De Bossche School is een verzamelnaam voor een geheel van ideeën aangaande architectuur, stedenbouw, meubilair, etc., waar het gedachtegoed van de Benedictijner monnik Dom Hans van der Laan aan ten grondslag ligt. In de beslotenheid van het klooster wijdde hij zich aan een speurtocht naar de grondslagen van de architectuur. Hierbij ontdekte hij de beginselen voor de verhoudingenleer die later ‘het plastische getal’ zou worden genoemd. Dit is een ordening en maatverhoudingen-stelsel zowel in de natuur als in vele architectuurstromingen in de klassieke oudheid van diverse culturen. Het bouwen is in feite het ontnemen en verbijzonderen van een stukje natuur om de mens fysiek te beschermen met wanden, vloeren en daken; het op deze wijze expressief maken van dat omhulsel met openingen in de juiste afmetingen is architectuur. Dit geldt voor de dikte, de lengte en de breedte van de diverse onderdelen als zodanig maar ook ten opzichte van elkaar. Omdat vanaf 1946 in Den Bosch de cursus over deze vernieuwende architectuur werd gegeven, ontstond de benaming Bossche School. Deze cursus was bedoeld om de naoorlogse kerkenbouw te ondersteunen en heeft twee generaties architecten opgeleverd.
De Bossche School
Dom Hans van der Laan (1904 - 1991)
Bij een beschouwing over architectuur ligt het niet direct voor de hand om hierbij een relatie te leggen tussen het leven van een benedictijner monnik en de ontwikkeling van vernieuwende architectuur en meubelontwerpen. Toch was het juist in de beslotenheid van het klooster waar Dom Hans van der Laan (1904-1991) tijdens zijn opmerkelijke leven een geheel nieuwe visie ontwikkelde op de essentie van architectuur en alles wat daarmee samenhangt. Het werd een levenslange zoektocht, waarbij hij steeds meer medestanders vond. Een voortdurend zoeken naar het menselijk verblijf, naar de verhouding tussen binnen en buiten, en de meest oorspronkelijke vorm van kleding en meubilair. Zonder de bedoeling te hebben een religieuze boodschap over te willen brengen, liet Van der Laan zich zien als theoreticus, ontwerper en leraar van formaat.
In de jaren dat hij zijn ideeën ontwikkelde, zouden twee generaties ontwerpers hem met groot ontzag volgen, terwijl buitenstaanders vaak met onbegrip en verbazing van zijn werk kennisnamen. Zijn vernieuwende werk werd gekenmerkt door een allesomvattende eenvoud die het resultaat was van een architectonische harmonieleer, gebaseerd op driedimensionale maten. Het was een ideaal dat vanaf het begin dat de interesse voor architectuur en vormgeving zich bij hem ontwikkelde, bij de Leidse architectenzoon paste, die reeds tijdens zijn schooltijd de natuur verkende, maar ook zijn eigen meubels maakte.
Het was dan ook niet verwonderlijk dat hij een bouwkundestudie in Delft begon, zijn opleiding onderweg beëindigde om monnik te worden en in de beslotenheid van het klooster zich opnieuw in de architectuur verdiepte. In de vrijheid die hij hier genoot, niet beïnvloed door zijn omgeving, wist hij een nieuwe architectuurvisie vorm te geven en verder te ontwikkelen.
Zijn duiding van de ‘architectonische ruimte’ benaderde de architectuur zowel filosofisch als technisch door zich allereerst af te vragen wat een huis eigenlijk is. Het gaat daarbij om het afscheiden van een binnen in betrekking tot een buiten en een uiterst eenvoudig gamma van vormen en maten, uitgaande van de dikte van de wand die de kleinste maat aangeeft. De bepaling van de afmetingen van een kolom, een travee en een hele wand is daarbij het uitgangspunt. Met wanden wordt dan een galerij gemaakt, met galerijen een zaal en met zalen een huis. Meerdere huizen doen op grotere schaal weer binnen- en buitenruimten ontstaan, maar dan bevindt men zich inmiddels op het brede terrein van de stedenbouw.
Dom van der Laan kreeg de gelegenheid zijn opvattingen daadwerkelijk uit te voeren als architect van zijn eigen abdij in Vaals alsmede van een abdij in het Belgische Waasmunster en een in Tomelilla in Zweden en een woonhuis in Best, inclusief de meubels. Al deze werken vertellen bovenal iets van de kloosterlijke alledag waarin ze zijn ontstaan. Als goed monnikenwerk zijn ze van een degelijke constructie. Tot rijping gekomen in de stilte van de abdij, maar evenzeer in de ruimte van de wereld en niet gebonden aan een bepaalde periode. Voor iemand die dit weet te begrijpen zelfs tijdloos.
“Als we iets maken, moeten we niet letten op wat we maken, ook niet op de mogelijkheden van het maken, maar op het maken zelf”. Met dit geloof voor ogen onderzocht hij de dingen in hun wezen en kwam hij tot heel concrete ontwerpen voor zijn kloosters in Nederland en daarbuiten. Terwijl het voor niet-ingewijden niet makkelijk is de theorieën van Van der Laan volledig te doorgronden, bieden met name de meubels een goed aanknopingspunt voor zijn opvattingen over ‘het echte maken’, het ritme en het samenvoegen van dingen, van plank en klamp zoals bij de deur van een simpele boerenschuur te zien is.
Reeds vroeg ontstond bij Hans van der Laan een voorliefde voor de architectuur. Niet verwonderlijk, want ook zijn vader was architect, zijn grootvader tuinarchitect en van zijn tien broers en zussen gingen er drie naar Delft om een architectuurstudie te volgen. In 1923 begon Hans van der Laan zijn opleiding tot bouwkundig ingenieur aan de Technische Hogeschool in Delft. Hij was op dat moment al verder dan zijn medestudenten, omdat hij reeds een jaar op het architectenbureau van zijn vader in Leiden had gewerkt die zich in 1921 met zijn oudste broer Jan had geassocieerd. In zijn vrije tijd studeerde hij in dat jaar hogere wiskunde; waardoor hij bij het begin van zijn studie in Delft vrijstelling kreeg van bouwkundig tekenen en wiskunde.
De benoeming in 1924 van M. Granpré Molière tot hoogleraar vormde het begin van het ontstaan van een nieuwe visie op de ‘eeuwige waarden’ in de architectuur.
Hans van der Laan was door de komst van de nieuwe hoogleraar hoopvol gestemd en volgde enthousiast de door Molière gegeven colleges. In het najaar van 1925 was Van der Laan een van de oprichters van De Bouwkundige Studiekring (BSK) die een uitvloeisel was van de door Molière gewekte belangstelling voor de essentie van de bouwkunst. Een jaar lang had Van der Laan de leiding over de studiekring die met enige regelmaat ’s avonds bij de professor aan huis bijeenkwam. Tijdens de spreekbeurten van de studenten luisterde de ‘prof’ en nadien gaf hij commentaar op het besprokene, waarna het thema met alle aanwezigen werd bediscussieerd. Onderwerp van gesprek waren o.a. de publicaties van Le Corbusier, de Stijl-groep, maar ook zaken van religieus-filosofische aard.
Het jaar 1926 zou een keerpunt worden in zijn leven. Reeds geruime tijd sluimerde bij hem het verlangen naar het religieuze leven. Daarom ging Hans in 1926-1927 Latijn en Grieks studeren in Den Haag aan de toen pas opgerichte Schola Carolina onder leiding van de Jezuïet Karel de Wilde. In 1927 trok hij zich terug in het Benedictijnerklooster in Oosterhout.
Eenmaal in het klooster was hij in de gelegenheid afstand te nemen van de discussie in de wereld van de architectuur en creëerde hij zo voor zichzelf de mogelijkheid een nieuw inzicht te verkrijgen en om in een hardnekkige vraagstelling opeens nieuwe kanten te zien.
In 1934 werd Hans van der Laan tot priester gewijd nadat hij de destijds gebruikelijke filosofische en theologische studies had afgerond. Deze studies zouden zijn inzicht in de achtergronden van de architectuur verder verdiepen. Een proces van rijping volgde waarin hij een architectuurtheorie ontwikkelde die gebaseerd was op de universele wetten van menselijke waarneming, zoals de tijd die voor mensen meetbaar is in maanden, weken, dagen en uren. Dit uitgangspunt zou de basis vormen voor het blootleggen van de meetbare ruimte, de juiste maatverhoudingen en van de wetmatigheid van de architectuur. Als kloosterling bleef pater Hans van der Laan contacten houden met enkele studievrienden uit Delft. Met zijn jongere broer Nico, die ook in Delft bouwkunde was gaan studeren, onderhield hij echter het meest intensief contact. Beide broers verdiepten zich gezamenlijk in de achtergronden van de architectuur. Nico zou na zijn afstuderen de eerste tijd werkzaam zijn op het bureau van Granpré Molière, Verhagen en Kok te Rotterdam.
Toen Hans in 1938 van de abt van de St. Paulusabdij de opdracht kreeg om bij de ingang van het klooster een gastenkwartier te bouwen, betrok hij ook zijn jongere broer bij het ontwerp. Voor het eerst trachtten de beide broers de grondbeginselen van de architectuur toe te passen. Wat Hans tijdens zijn studie in Delft nog niet meende te kunnen bereiken, was in de beslotenheid van het klooster in Oosterhout begonnen zich te ontwikkelen. Het werd een voorzichtige oefening om een maatsysteem te hanteren in een tamelijk traditioneel ontwerp.
Samen met Nico werkte hij in de daarop volgende jaren aan het formuleren van een matenstelsel dat tijdens de oorlogsjaren resulteerde in een ‘plastisch getal’, een verhoudingsgetal dat de manier weergeeft waarop mensen groottes onderscheiden. Niet de functie of constructie is hierbij van belang maar uitsluitend de ruimtelijke samenhang. Hans was ervan overtuigd dat architectuur geen op zichzelf staand verschijnsel is maar dat er een samenhang bestaat tussen architectuur en natuur, in de betekenis van de ruimte waar de mens in het algemeen verblijft, het binnen en het buiten. Van der Laan zocht het wezenlijke van de bouwkunst en vond dat.
In het najaar van 1944, nog voordat Noord-Nederland was bevrijd, kreeg Dom Hans van de bisschop van Breda het verzoek om de leiding op zich te nemen van een werkgroep van architecten die waren belast met de wederopbouw van verwoeste kerken in het bisdom Breda. Na de oorlog nam aartsbisschop Mgr. De Jong dit initiatief over en liet
een veertigtal architecten uit heel Nederland naar Utrecht komen voor een overleg over de wederopbouw van verwoeste kerken. Dit leidde in 1946 tot de cursus Kerkelijke Architectuur in Den Bosch waarvan zijn broer Nico studieleider was. Vanaf 1953 werd het Kruithuis in Den Bosch in gebruik genomen als theorieruimte. Uitgangspunt van de cursus was in die tijd dat het kerkgebouw als liturgisch object in de eerste plaats een dienende functie heeft vanwege zijn betekenis, een betekenis die juist gebaseerd is op de uitdrukkingskracht van de vormgeving. Om de zes weken nam Hans van der Laan een algemene lesdag voor zijn rekening. “Zo begon de tweede helft van mijn leven en ook in die periode ging het om natuur, maatschappij en liturgie, maar nu niet achtereenvolgens na elkaar, maar alle drie tegelijk”, aldus Van der Laan later. Nu stond hij niet meer alleen in zijn zoektocht naar de grondslagen van de architectuur. Deze keer wist hij zich gesteund door anderen die precies op het juiste moment zijn levenspad kruisten.
Ook de uit Schayk afkomstige architect Jan de Jong, de latere ontwerper van de Willibrordkerk te Almelo, werd deelnemer aan deze cursus. In de na-oorlogse jaren speelde het bureau van Nico van der Laan met zijn compagnons W. Hansen en H. van Hal een pioniersrol bij het in de praktijk brengen van het gedachtegoed van pater van der Laan. Gedurende de periode tussen 1945 en 1965 was de invloed van pater van der Laan groot. Vaak werd hem door andere architecten om advies gevraagd over de herinrichting van kerken naar aanleiding van de liturgische veranderingen, maar ook met betrekking tot wereldse gebouwen.
In 1956 kreeg Hans van der Laan de opdracht voor uitbreiding van de abdij St. Benedictusberg in Vaals. Diverse vervolgopdrachten voor verdere uitbreidingen hadden tot gevolg dat hij regelmatig op en neer reisde tussen Oosterhout en Vaals.
In 1968 vestigde hij zich hier. De abdij zou uiteindelijk zijn levenswerk worden.
De Bossche School architectuur zou in de loop der jaren een aanzienlijke ontwikkeling ondergaan. In de eerste jaren van de opleiding werd vooral gezocht naar toepassingsmogelijkheden uit het verleden, waarbij vooral vroegchristelijke en Romaanse modellen dankbare objecten vormden. Gedurende diverse studiereizen werden belangrijke gebouwen en monumenten opgemeten en getoetst aan de theorie van het plastische getal. Meerdere bouwkundige resultaten waren hiervan het gevolg, waardoor de voorliefde van de Bossche School voor de basiliek lange tijd het imago van deze cursus zou bepalen. In de loop van de jaren vijftig zou op deze architectuurrichting van verschillende zijden sterke kritiek ontstaan. Voor Van der Laan en zijn aanhangers werd het noodzakelijk de gehele problematiek in eigen gelederen diepgaand aan andere nieuwe zienswijzen te toetsen. Gevoed door publicaties van critici, dachten velen omstreeks 1960 dat de rol van de Bossche School was uitgespeeld. De cursus bestond echter nog steeds en werden er ook nog regelmatig bijeenkomsten georganiseerd. Een nieuwe generatie architecten diende zich aan die de kritiek uit de jaren vijftig ter harte nam. Men stapte af van het basiliekschema en ontwierp een strakke kubische bouwvorm waarin detaillering in kleinere ordes van grootte nagenoeg geheel ontbrak. Jan de Jong uit Schayk ontwikkelde op basis van het plastische getal een eigen vormentaal en wist evenals Dom Hans van der Laan afstand te nemen van het verleden.
In de jaren dat hij zijn ideeën ontwikkelde, zouden twee generaties ontwerpers hem met groot ontzag volgen, terwijl buitenstaanders vaak met onbegrip en verbazing van zijn werk kennisnamen. Zijn vernieuwende werk werd gekenmerkt door een allesomvattende eenvoud die het resultaat was van een architectonische harmonieleer, gebaseerd op driedimensionale maten. Het was een ideaal dat vanaf het begin dat de interesse voor architectuur en vormgeving zich bij hem ontwikkelde, bij de Leidse architectenzoon paste, die reeds tijdens zijn schooltijd de natuur verkende, maar ook zijn eigen meubels maakte.
Het was dan ook niet verwonderlijk dat hij een bouwkundestudie in Delft begon, zijn opleiding onderweg beëindigde om monnik te worden en in de beslotenheid van het klooster zich opnieuw in de architectuur verdiepte. In de vrijheid die hij hier genoot, niet beïnvloed door zijn omgeving, wist hij een nieuwe architectuurvisie vorm te geven en verder te ontwikkelen.
Zijn duiding van de ‘architectonische ruimte’ benaderde de architectuur zowel filosofisch als technisch door zich allereerst af te vragen wat een huis eigenlijk is. Het gaat daarbij om het afscheiden van een binnen in betrekking tot een buiten en een uiterst eenvoudig gamma van vormen en maten, uitgaande van de dikte van de wand die de kleinste maat aangeeft. De bepaling van de afmetingen van een kolom, een travee en een hele wand is daarbij het uitgangspunt. Met wanden wordt dan een galerij gemaakt, met galerijen een zaal en met zalen een huis. Meerdere huizen doen op grotere schaal weer binnen- en buitenruimten ontstaan, maar dan bevindt men zich inmiddels op het brede terrein van de stedenbouw.
Dom van der Laan kreeg de gelegenheid zijn opvattingen daadwerkelijk uit te voeren als architect van zijn eigen abdij in Vaals alsmede van een abdij in het Belgische Waasmunster en een in Tomelilla in Zweden en een woonhuis in Best, inclusief de meubels. Al deze werken vertellen bovenal iets van de kloosterlijke alledag waarin ze zijn ontstaan. Als goed monnikenwerk zijn ze van een degelijke constructie. Tot rijping gekomen in de stilte van de abdij, maar evenzeer in de ruimte van de wereld en niet gebonden aan een bepaalde periode. Voor iemand die dit weet te begrijpen zelfs tijdloos.
“Als we iets maken, moeten we niet letten op wat we maken, ook niet op de mogelijkheden van het maken, maar op het maken zelf”. Met dit geloof voor ogen onderzocht hij de dingen in hun wezen en kwam hij tot heel concrete ontwerpen voor zijn kloosters in Nederland en daarbuiten. Terwijl het voor niet-ingewijden niet makkelijk is de theorieën van Van der Laan volledig te doorgronden, bieden met name de meubels een goed aanknopingspunt voor zijn opvattingen over ‘het echte maken’, het ritme en het samenvoegen van dingen, van plank en klamp zoals bij de deur van een simpele boerenschuur te zien is.
Reeds vroeg ontstond bij Hans van der Laan een voorliefde voor de architectuur. Niet verwonderlijk, want ook zijn vader was architect, zijn grootvader tuinarchitect en van zijn tien broers en zussen gingen er drie naar Delft om een architectuurstudie te volgen. In 1923 begon Hans van der Laan zijn opleiding tot bouwkundig ingenieur aan de Technische Hogeschool in Delft. Hij was op dat moment al verder dan zijn medestudenten, omdat hij reeds een jaar op het architectenbureau van zijn vader in Leiden had gewerkt die zich in 1921 met zijn oudste broer Jan had geassocieerd. In zijn vrije tijd studeerde hij in dat jaar hogere wiskunde; waardoor hij bij het begin van zijn studie in Delft vrijstelling kreeg van bouwkundig tekenen en wiskunde.
De benoeming in 1924 van M. Granpré Molière tot hoogleraar vormde het begin van het ontstaan van een nieuwe visie op de ‘eeuwige waarden’ in de architectuur.
Hans van der Laan was door de komst van de nieuwe hoogleraar hoopvol gestemd en volgde enthousiast de door Molière gegeven colleges. In het najaar van 1925 was Van der Laan een van de oprichters van De Bouwkundige Studiekring (BSK) die een uitvloeisel was van de door Molière gewekte belangstelling voor de essentie van de bouwkunst. Een jaar lang had Van der Laan de leiding over de studiekring die met enige regelmaat ’s avonds bij de professor aan huis bijeenkwam. Tijdens de spreekbeurten van de studenten luisterde de ‘prof’ en nadien gaf hij commentaar op het besprokene, waarna het thema met alle aanwezigen werd bediscussieerd. Onderwerp van gesprek waren o.a. de publicaties van Le Corbusier, de Stijl-groep, maar ook zaken van religieus-filosofische aard.
Het jaar 1926 zou een keerpunt worden in zijn leven. Reeds geruime tijd sluimerde bij hem het verlangen naar het religieuze leven. Daarom ging Hans in 1926-1927 Latijn en Grieks studeren in Den Haag aan de toen pas opgerichte Schola Carolina onder leiding van de Jezuïet Karel de Wilde. In 1927 trok hij zich terug in het Benedictijnerklooster in Oosterhout.
Eenmaal in het klooster was hij in de gelegenheid afstand te nemen van de discussie in de wereld van de architectuur en creëerde hij zo voor zichzelf de mogelijkheid een nieuw inzicht te verkrijgen en om in een hardnekkige vraagstelling opeens nieuwe kanten te zien.
In 1934 werd Hans van der Laan tot priester gewijd nadat hij de destijds gebruikelijke filosofische en theologische studies had afgerond. Deze studies zouden zijn inzicht in de achtergronden van de architectuur verder verdiepen. Een proces van rijping volgde waarin hij een architectuurtheorie ontwikkelde die gebaseerd was op de universele wetten van menselijke waarneming, zoals de tijd die voor mensen meetbaar is in maanden, weken, dagen en uren. Dit uitgangspunt zou de basis vormen voor het blootleggen van de meetbare ruimte, de juiste maatverhoudingen en van de wetmatigheid van de architectuur. Als kloosterling bleef pater Hans van der Laan contacten houden met enkele studievrienden uit Delft. Met zijn jongere broer Nico, die ook in Delft bouwkunde was gaan studeren, onderhield hij echter het meest intensief contact. Beide broers verdiepten zich gezamenlijk in de achtergronden van de architectuur. Nico zou na zijn afstuderen de eerste tijd werkzaam zijn op het bureau van Granpré Molière, Verhagen en Kok te Rotterdam.
Toen Hans in 1938 van de abt van de St. Paulusabdij de opdracht kreeg om bij de ingang van het klooster een gastenkwartier te bouwen, betrok hij ook zijn jongere broer bij het ontwerp. Voor het eerst trachtten de beide broers de grondbeginselen van de architectuur toe te passen. Wat Hans tijdens zijn studie in Delft nog niet meende te kunnen bereiken, was in de beslotenheid van het klooster in Oosterhout begonnen zich te ontwikkelen. Het werd een voorzichtige oefening om een maatsysteem te hanteren in een tamelijk traditioneel ontwerp.
Samen met Nico werkte hij in de daarop volgende jaren aan het formuleren van een matenstelsel dat tijdens de oorlogsjaren resulteerde in een ‘plastisch getal’, een verhoudingsgetal dat de manier weergeeft waarop mensen groottes onderscheiden. Niet de functie of constructie is hierbij van belang maar uitsluitend de ruimtelijke samenhang. Hans was ervan overtuigd dat architectuur geen op zichzelf staand verschijnsel is maar dat er een samenhang bestaat tussen architectuur en natuur, in de betekenis van de ruimte waar de mens in het algemeen verblijft, het binnen en het buiten. Van der Laan zocht het wezenlijke van de bouwkunst en vond dat.
In het najaar van 1944, nog voordat Noord-Nederland was bevrijd, kreeg Dom Hans van de bisschop van Breda het verzoek om de leiding op zich te nemen van een werkgroep van architecten die waren belast met de wederopbouw van verwoeste kerken in het bisdom Breda. Na de oorlog nam aartsbisschop Mgr. De Jong dit initiatief over en liet
een veertigtal architecten uit heel Nederland naar Utrecht komen voor een overleg over de wederopbouw van verwoeste kerken. Dit leidde in 1946 tot de cursus Kerkelijke Architectuur in Den Bosch waarvan zijn broer Nico studieleider was. Vanaf 1953 werd het Kruithuis in Den Bosch in gebruik genomen als theorieruimte. Uitgangspunt van de cursus was in die tijd dat het kerkgebouw als liturgisch object in de eerste plaats een dienende functie heeft vanwege zijn betekenis, een betekenis die juist gebaseerd is op de uitdrukkingskracht van de vormgeving. Om de zes weken nam Hans van der Laan een algemene lesdag voor zijn rekening. “Zo begon de tweede helft van mijn leven en ook in die periode ging het om natuur, maatschappij en liturgie, maar nu niet achtereenvolgens na elkaar, maar alle drie tegelijk”, aldus Van der Laan later. Nu stond hij niet meer alleen in zijn zoektocht naar de grondslagen van de architectuur. Deze keer wist hij zich gesteund door anderen die precies op het juiste moment zijn levenspad kruisten.
Ook de uit Schayk afkomstige architect Jan de Jong, de latere ontwerper van de Willibrordkerk te Almelo, werd deelnemer aan deze cursus. In de na-oorlogse jaren speelde het bureau van Nico van der Laan met zijn compagnons W. Hansen en H. van Hal een pioniersrol bij het in de praktijk brengen van het gedachtegoed van pater van der Laan. Gedurende de periode tussen 1945 en 1965 was de invloed van pater van der Laan groot. Vaak werd hem door andere architecten om advies gevraagd over de herinrichting van kerken naar aanleiding van de liturgische veranderingen, maar ook met betrekking tot wereldse gebouwen.
In 1956 kreeg Hans van der Laan de opdracht voor uitbreiding van de abdij St. Benedictusberg in Vaals. Diverse vervolgopdrachten voor verdere uitbreidingen hadden tot gevolg dat hij regelmatig op en neer reisde tussen Oosterhout en Vaals.
In 1968 vestigde hij zich hier. De abdij zou uiteindelijk zijn levenswerk worden.
De Bossche School architectuur zou in de loop der jaren een aanzienlijke ontwikkeling ondergaan. In de eerste jaren van de opleiding werd vooral gezocht naar toepassingsmogelijkheden uit het verleden, waarbij vooral vroegchristelijke en Romaanse modellen dankbare objecten vormden. Gedurende diverse studiereizen werden belangrijke gebouwen en monumenten opgemeten en getoetst aan de theorie van het plastische getal. Meerdere bouwkundige resultaten waren hiervan het gevolg, waardoor de voorliefde van de Bossche School voor de basiliek lange tijd het imago van deze cursus zou bepalen. In de loop van de jaren vijftig zou op deze architectuurrichting van verschillende zijden sterke kritiek ontstaan. Voor Van der Laan en zijn aanhangers werd het noodzakelijk de gehele problematiek in eigen gelederen diepgaand aan andere nieuwe zienswijzen te toetsen. Gevoed door publicaties van critici, dachten velen omstreeks 1960 dat de rol van de Bossche School was uitgespeeld. De cursus bestond echter nog steeds en werden er ook nog regelmatig bijeenkomsten georganiseerd. Een nieuwe generatie architecten diende zich aan die de kritiek uit de jaren vijftig ter harte nam. Men stapte af van het basiliekschema en ontwierp een strakke kubische bouwvorm waarin detaillering in kleinere ordes van grootte nagenoeg geheel ontbrak. Jan de Jong uit Schayk ontwikkelde op basis van het plastische getal een eigen vormentaal en wist evenals Dom Hans van der Laan afstand te nemen van het verleden.
In 1960 publiceerde Van der Laan een Franstalige studie over het plastische getal, in 1967 in bijgewerkte vorm in het Nederlands vertaald, die in 1977 zou worden gevolgd door het boek ‘De Achitectonische Ruimte’. In 1980, in een interview met Hilde de Haan en Ids Haagsma in de Abdij Sint-Benedictusberg in Vaals dat werd gepubliceerd in het blad Intermediair, erkende hij dat de publicatie uit 1967 onvolledig was. “Wij waren onze koers kwijtgeraakt omdat wij de stedenbouw nog niet onder ogen hadden gezien en eigenlijk een verminkt beeld hadden van de architectuur in haar geheel”. ‘Het Plastische Getal’ werd dan ook niet meer benadrukt.
In 1977 echter was zijn theorie min of meer afgerond. Architectonische visie bepaalt mede een stad. In 1985 zag een derde publicatie het licht: ‘Vormenspel der Liturgie’, waarin zijn these nogmaals op een meer algemene wijze wordt gepresenteerd. Hoewel hij zelf opmerkelijk weinig heeft gebouwd, kreeg Hans van der Laan in 1989 de Limburgse architectuurprijs voor zijn ontwerp van een bibliotheekvleugel met trappenhuis en galerij bij zijn Benedictijnenabdij te Vaals uit 1986 en voor zijn totale werkzaamheden ten dienste van de architectuur, op het gebied van onderwijs en uitvoering tegelijk. Uit 64 inzendingen werd zijn ontwerp als beste gekozen. Ter gelegenheid hiervan werd het sluitstuk van zijn onderzoek gepresenteerd, de z.g. ‘themathismos’.
De erfenis
De architectuur van Dom Hans van der Laan leeft voort ondanks het feit dat zij in de loop van de jaren voortdurend onderwerp van discussie is geweest. Maar in tegenstelling tot andere architecten, die in een volstrekt andere situatie verkeerden en moesten bouwen in een wereld waar functie, constructie, sociale betekenis en niet in de laatste plaats rendement bepalend zijn, kon Dom Hans van der Laan zijn ideeën ontwikkelen in een tamelijk besloten omgeving, aan de hand van ideale opdrachten, waarbij hij als ontwerper grote vrijheid kreeg. De veranderingen in kerk en samenleving leidden uiteindelijk tot een einde van de opleiding in ‘s-Hertogenbosch. Als een visie op architectuur heeft ze echter school gemaakt. Op verschillende universiteiten houdt men zich met zijn werk bezig (Londen, Boston, Durban, Napels, Dresden, Berlijn en Aken).
In 1977 echter was zijn theorie min of meer afgerond. Architectonische visie bepaalt mede een stad. In 1985 zag een derde publicatie het licht: ‘Vormenspel der Liturgie’, waarin zijn these nogmaals op een meer algemene wijze wordt gepresenteerd. Hoewel hij zelf opmerkelijk weinig heeft gebouwd, kreeg Hans van der Laan in 1989 de Limburgse architectuurprijs voor zijn ontwerp van een bibliotheekvleugel met trappenhuis en galerij bij zijn Benedictijnenabdij te Vaals uit 1986 en voor zijn totale werkzaamheden ten dienste van de architectuur, op het gebied van onderwijs en uitvoering tegelijk. Uit 64 inzendingen werd zijn ontwerp als beste gekozen. Ter gelegenheid hiervan werd het sluitstuk van zijn onderzoek gepresenteerd, de z.g. ‘themathismos’.
De erfenis
De architectuur van Dom Hans van der Laan leeft voort ondanks het feit dat zij in de loop van de jaren voortdurend onderwerp van discussie is geweest. Maar in tegenstelling tot andere architecten, die in een volstrekt andere situatie verkeerden en moesten bouwen in een wereld waar functie, constructie, sociale betekenis en niet in de laatste plaats rendement bepalend zijn, kon Dom Hans van der Laan zijn ideeën ontwikkelen in een tamelijk besloten omgeving, aan de hand van ideale opdrachten, waarbij hij als ontwerper grote vrijheid kreeg. De veranderingen in kerk en samenleving leidden uiteindelijk tot een einde van de opleiding in ‘s-Hertogenbosch. Als een visie op architectuur heeft ze echter school gemaakt. Op verschillende universiteiten houdt men zich met zijn werk bezig (Londen, Boston, Durban, Napels, Dresden, Berlijn en Aken).
Abonneren op:
Posts (Atom)